Bronnen | |
Jean Steyeart |
Hoewel verschillende bevindingen het belang van genetische factoren bij autisme aantonen, is nog niet precies uitgemaakt om welke genen het gaat. Via verschillende onderzoeksmethodes wordt ernaar gezocht. Tot nu toe hebben de verschillende methodes een tiental kandidaatgenen voor autisme opgeleverd. Deze genen blijken echter maar bij een klein aantal van de mensen met autisme een rol te spelen en in de meeste gevallen lijken ze ook niet de enige oorzaak van de aandoening te zijn.
Men maakt een ondersheid tussen syndromaal autisme en niet-syndromaal autisme. Sommige genetische factoren die tot autisme leiden, veroorzaken ook andere ontwikkelingsstoornissen, bijvoorbeeld hartafwijkingen of specifieke uiterlijke kenmerken. De autismespectrumstoornissen passen dan in een breder genetisch syndroom. We spreken dan van syndromaal autisme. Dit is het geval bij het fragiele-X-syndroom. Syndromaal autisme vinden we bij zo’n 5 à 10% van de personen met autisme. In de overige gevallen spreken we van niet-syndromaal autisme. Een ongewoon groot hoofd op kinderleeftijd, epilepsie of een verstandelijke handicap zijn kenmerken die vaker voorkomen bij autisme, maar deze kenmerken behoren tot een specifiek genetisch syndroom.
Copyright © Participate! 2024 | Woordenlijst Bibliografie Sitemap Privacyverklaring Français | By |